De zaak Seraing – advies van de A-G HvJ

Inleiding

Recentelijk heeft Advocaat-Generaal Ćapeta haar advies gegeven aan het Hof van Justitie van de Europese Unie naar aanleiding van de prejudiciële vragen in de zaak Seraing. Deze zaak kan grote gevolgen hebben voor internationale sportarbitrage. De onderhavige zaak draait om de spanning tussen het door de FIFA opgelegde arbitragesysteem en het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming binnen de Europese Unie. De Advocaat-Generaal stelt dat verplichte sportarbitrage, zoals die van het Court of Arbitration for Sport (CAS), kritisch moet worden beoordeeld in het licht van het Unierecht.

Feiten van de zaak

Royal Football Club Seraing (Seraing), een Belgische voetbalclub, sloot in 2015 twee overeenkomsten met Doyen Sports, een commercieel bedrijf dat handelt in voetbalrechten in Europa. In deze overeenkomsten droeg Seraing een deel van de economische rechten van enkele spelers over aan Doyen Sports. De FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players (RSTP) verbieden echter een dergelijke vorm van ‘third-party ownership’ (TPO).

Rechtsgang

De tuchtcommissie van de FIFA oordeelde dat Seraing de RSTP had overtreden door het sluiten van de twee overeenkomsten. Als gevolg daarvan werd de club veroordeeld tot een geldboete van 150.000 Zwitserse frank en kreeg zij een verbod opgelegd om gedurende vier transferperiodes nieuwe spelers te registreren.

De beroepscommissie van FIFA verwierp het beroep van Seraing en sloot zich aan bij het oordeel van de tuchtcommissie. Ook het CAS wees op 9 maart 2017 het beroep van de club af, waarbij het CAS oordeelde dat de TPO-regels niet in strijd waren met het EVRM en het Unierecht.

Het verzoek aan de hoogste rechterlijke instantie in Zwitserland om het vonnis van het CAS te vernietigen, werd op 20 februari 2018 eveneens afgewezen.

Tijdens de verschillende beroepsprocedures wendde Seraing zich ook tot de nationale rechter. Op 3 april 2015 dagvaardde de club FIFA, UEFA en de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB) voor de Franstalige rechtbank van koophandel in Brussel (Rechtbank van Koophandel). De club verzocht onder meer om vast te stellen dat de TPO-regels in strijd zijn met het Unierecht, waaronder het vrije verkeer van kapitaal, de vrijheid van dienstverlening, het vrije verkeer van werknemers en het mededingingsrecht. De Rechtbank van Koophandel verklaarde zich echter onbevoegd.

Op 19 december 2016 trachtte Seraing in hoger beroep FIFA, UEFA en de KBVB alsnog aansprakelijk te stellen, omdat deze organisaties volgens de club het Unierecht zouden hebben geschonden door TPO te verbieden.

Tijdens het civiele hoger beroep had het CAS echter al een uitspraak gedaan, die later werd bevestigd door het hoogste gerechtshof van Zwitserland. Door deze definitieve uitspraak kreeg het vonnis kracht van gewijsde, waardoor de Belgische rechter de zaak niet opnieuw kon beoordelen. Aangezien buitenlandse rechterlijke beslissingen in België automatisch worden erkend wanneer zij uitvoerbaar zijn in het land van herkomst, kon de Belgische rechter hier niet opnieuw over oordelen.

Uiteindelijk verwierp de Belgische rechter op 12 december 2019 het hoger beroep van Seraing en verklaarde alle bezwaren ongegrond.

De club stelde cassatieberoep in bij het Belgische Hof van Cassatie. Het Hof van Cassatie heeft vervolgens de behandeling van de zaak geschorst en aan het HvJ-EU een tweetal prejudiciële vragen gesteld die in essentie neerkomen op het volgende:

  1. Verzet het Unierecht zich tegen de toepassing van de nationale regels over het gezag van gewijsde op een arbitraal vonnis dat is getoetst door een rechter in een land dat geen lid is van de Europese Unie, zonder dat deze rechter het HvJ-EU om een prejudiciële beslissing kon vragen?
  2. Verzet het Unierecht zich tegen een nationale regel die, behoudens tegenbewijs, bewijskracht toekent aan een arbitraal vonnis dat is getoetst door een rechter in een land dat geen lid is van de Europese Unie, zonder dat deze rechter het HvJ-EU om een prejudiciële beslissing kon vragen.

Analyse van het probleem en de rechtsvraag

Volgens Advocaat Generaal Ćapeta draait het in de zaak om de spanning tussen het door de FIFA opgelegde arbitragesysteem en het fundamentele recht op daadwerkelijke rechtsbescherming binnen de Europese Unie.

Zij is van mening dat hoewel sportorganisaties, zoals FIFA, aanzienlijke regelgevende bevoegdheden hebben en een autonoom systeem van geschillenbeslechting hanteren, dit systeem wel in overeenstemming moet zijn met het Unierecht. Sport is volgens haar immers niet alleen een autonoom gereguleerd domein, maar tegelijkertijd ook een economische activiteit waarop de EU-regels inzake vrij verkeer en mededingingsrecht gewoon van toepassing zijn.

De Advocaat-Generaal wijst erop dat het CAS volgens de statuten van de FIFA het enige bevoegde orgaan is, op een enkele uitzondering na, om te oordelen over definitieve besluiten van de organen van de FIFA. De uitspraken van het CAS kunnen slechts beperkt worden getoetst door de Zwitserse Tribunal Fédéral. Dit betekent dat een club of speler die zich beroept op een schending van Unierechtelijke rechten in beginsel geen toegang heeft tot een rechter die bevoegd is om een prejudiciële vraag aan het HvJ-EU te stellen. Dit raakt volgens Ćapeta het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, zoals vastgelegd in artikel 47 van het Handvest en dat wordt beschermd door artikel 19, lid 1 VEU.

In dit licht stelt de Advocaat-Generaal dat de Belgische rechter niet kan toetsen of de FIFA-regels in strijd zijn met het Unierecht, door de nationale regels over het gezag van gewijsde.

De prejudiciële vragen komen er volgens haar op neer dat het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling die voorkomt dat een nationale rechter de geldigheid van een CAS-uitspraak opnieuw beoordeelt, terwijl die uitspraak niet door een EU-rechter is getoetst en er geen mogelijkheid was om een prejudiciële vraag te stellen.

Daarnaast rijst volgens de Advocaat-Generaal de algemenere vraag of het Unierecht een specifiek rechtsmiddel vereist voor arbitrale vonnissen in de sport, zodat daadwerkelijke rechtsbescherming geboden kan worden.

Beantwoording van de eerste vraag

Volgens de Advocaat-Generaal ziet de eerste vraag er in de kern op dat het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming in de weg staat aan een nationale wet die aan een arbitraal vonnis gezag van gewijsde toekent, wanneer de overeenstemming met het Unierecht is getoetst door een rechterlijke instantie van een land buiten de Europese Unie.

De Advocaat-Generaal is van mening dat de bestaande rechtspraak over handelsarbitrage, zoals het Eco Swiss-arrest, niet zomaar parallel toegepast kan worden op verplichte sportarbitrage. In Eco Swiss heeft het HvJ-EU geoordeeld dat een toetsing die beperkt is tot toetsing aan de openbare orde toelaatbaar is om de doeltreffendheid van arbitrage te waarborgen.

Sportarbitrage in het algemeen, maar voor deze casus meer specifiek die van FIFA, verschilt op twee cruciale punten van handelsarbitrage. Ten eerste is arbitrage bij het CAS verplicht voor clubs en spelers. Anders dan in de handelsarbitrage ontbreekt hier een bewuste keuze om nationale rechtsgang uit te sluiten. Ten tweede verloopt de tenuitvoerlegging van CAS-vonnissen autonoom, zonder toetsing door nationale rechters. In handelsarbitrage wordt een vonnis pas afdwingbaar na een exequatur door een nationale rechter, waardoor een extra toetsingsmoment ontstaat. Binnen het FIFA-systeem kan FIFA sancties direct opleggen zonder dat een nationale rechter zich over de Unierechtelijke verenigbaarheid van de beslissing kan buigen.

In de ISU-zaak heeft het HvJ-EU reeds aangegeven dat sportarbitrage een specifieke benadering vereist. De Advocaat-Generaal stelt daarom dat het HvJ-EU deze rechtspraak moet uitbreiden en een afzonderlijke toetsingsmaatstaf moet ontwikkelen voor verplichte sportarbitrage. Dit houdt in dat nationale rechters de mogelijkheid moeten hebben om FIFA-regels rechtstreeks aan Unierecht te toetsen, ongeacht of het CAS hierover al heeft geoordeeld. Bovendien moet de rechterlijke toetsing niet beperkt blijven tot de openbare orde, maar alle relevante Unierechtelijke bepalingen omvatten.

Op basis hiervan concludeert de Advocaat-Generaal dat artikel 19, lid 1 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest, zich verzet tegen nationale bepalingen die aan een uitspraak van het CAS gezag van gewijsde toekennen zonder dat een EU-rechter de mogelijkheid heeft gehad om te toetsen aan het Unierecht.

Beantwoording van de tweede vraag

Volgens de Advocaat-Generaal draait de tweede prejudiciële vraag om de vraag of het Unierecht zich verzet tegen een nationale regeling die aan een arbitraal vonnis een weerlegbare bewijskracht jegens derden toekent, wanneer dat vonnis is getoetst door een rechter buiten de Europese Unie.

De Europese Commissie stelt dat de regeling geen buitensporige beperking van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming oplevert, aangezien zij uitsluitend betrekking heeft op feitenkwesties die bij arbitrage zijn beslecht.

De Advocaat-Generaal volgt de redenering van de Commissie. Hierbij benadrukt zij dat nationale rechters door het weerlegbare karakter kunnen blijven toetsen aan het Unierecht en eventueel een prejudiciële vraag aan het HvJ-EU kunnen voorleggen.

Deswege concludeert de Advocaat-Generaal dat artikel 19, lid 1 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest, zich niet verzet tegen een nationale regeling die aan een arbitraal vonnis een weerlegbare bewijskracht jegens derden toekent, wanneer de overeenstemming met het Unierecht is getoetst door een rechterlijke instantie van een land buiten de Europese Unie.